Zigeunerorkest “Servus” is opgericht in 1987, door afgestudeerde studenten uit Wageningen, Delft en Utrecht. Zij hadden in hun studententijd zigeunermuziek gemaakt en wilden dat voortzetten, ook al woonden zij verspreid over het land . De wens en ambitie om mooie muziek te maken, bracht – en brengt – hen bij elkaar. Repetities en optredens, lessen van Hongaarse en Roemeense muzikanten en een CD-opname met Elena Zamfira zorgden voor een gestage ontwikkeling. In 1997 ontmoette Servus Nello Mirando, hij is lang de muzikale coach van het orkest geweest.
De bezetting van het orkest
Omdat de meeste leden van het orkest een volledige baan hebben naast hun muziekactiviteiten, maakt iedereen primair voor zijn of haar plezier muziek. De muziek van Servus wordt daardoor altijd met veel spontaniteit en enthousiasme gespeeld. Ook hoeft er daardoor niet bezuinigd te worden op de bezetting van het orkest. Er wordt naar gestreefd met een volledige bezetting op te treden waardoor de harmonieën en het samenenspel maximaal tot hun recht komen. De instrumentele bezetting van Servus is vergelijkbaar met die van de zigeunerorkesten in de restaurants van Budapest:
De eerste violist, ook wel de primás, voert het orkest aan. Hij of zij bepaalt tijdens het spelen de volgorde van nummers en bepaalt het tempo, de dynamiek etc. Omdat veel níet is afgesproken, is het van belang dat de primás goed aangeeft wat de bedoeling is. Dit gebeurt door streek, mimiek en lichaamshouding. De rest van het orkest moet volgen. Hoe beter de onderlinge afstemming, hoe vrijer de primás is om te spelen wat er op dat moment in hem of haar opkomt. Als een ander instrument de melodie speelt, wordt de rol van de primás tijdelijk overgenomen.
De tweede violist speelt de ‘terc‘: de noten verschillen (meestal) een terts met die van de primás. Verder zijn terc en primás zoveel mogelijk één. Zo komt de melodie sterker naar voren en krijgt deze een karakteristiek, warm zigeunergeluid.
De altviolist, ook wel brácos, speelt twee- en drieklanken die melodie en ritme ondersteunen. De altviool heeft daarvoor een bijna platte kam en wordt vertikaal onder de kin gehouden. De brács speelt een essentiële rol voor de samenhang van de muziek en is bij de ritmische nummers van groot belang voor de swing.
De cellist, ook wel kiss-bögös of gordonkas, heeft van alle orkestleden eigenlijk de meeste vrijheid. Soms speelt hij een derde partij bij de melodie, soms een contramelodie, een echo of een stukje baslijn. Soms speelt hij met golvende lijnen dwars door alles heen om vervolgens bij te dragen met een goed getimed versierinkje tussen de regels door. Servus had een belangrijk leermoment tijdens een sessie met een toonaangevend cellist uit Budapest. Zeer onder de indruk vroegen de orkestleden naar tips of regels voor de cellist. Het antwoord was verbluffend in zijn eenvoud: “de cellist moet ….mooie noten spelen”.
De bassist of bögös legt met zijn basnoten de basis voor de muziek. Zijn interpretatie van de bedoelingen van de primás zijn bepalend: met de aanzet en de intensiteit van zijn streek en met zijn timing kan hij de muziek sturen, veel meer dan de andere orkestleden. Soms wordt de bögös daarom ook wel de tweede primás genoemd.
Het meest opvallende instrument in de bezetting is het cymbaal. Het is een trapeziumvormige klankbodem waarover snaren zijn gespannen. De snaren worden bespeeld met speciaal gevormde, met watten beklede stokjes. Hoe dikker de watten, hoe omfloerster het geluid. Voor Hongaarse muziek worden ‘zachte’ stokjes gebruikt, voor Roemeense muziek ‘harde’ stokjes. Deze geven een wat droger geluid. Het is mogelijk om zeer ritmisch te begeleiden (dit gebeurt veel bij Roemeense nummers), maar het cymbaal kan ook een soort “harmonische bodem” onder het orkest te leggen. Het cymbaal heeft een bereik van vijf octaven en er kunnen vele noten per seconde worden aangeslagen. Cymbaal leren spelen is lastig omdat het moeilijk is wegwijs te raken binnen alle mogelijkheden. Cymbaallessen van beroepsmuzikanten in Budapest leken een uitkomst maar boden meestal weinig houvast. Hoe je dat dan deed? “Nah, Freund! Einfach sitzen und dann kommt dass.” Destijds heel frustrerend, maar voor wie eenmaal mit Herz speelt niet meer dan logisch.
Het cymbaal leent zich uitstekend voor het spelen van solopartijen.
De klarinettist heeft, net als de cellist, in principe de vrijheid om de muziek naar eigen inzicht te kleuren en te versieren. De meer doordringende klank van de klarinet maakt dat hij of zij zich, meer dan de cellist, moet aanpassen om niet te dominerend te worden. In vergelijking met de cello, speelt de klarinettist meer noten en is de snelheid ervan hoger. Vaak wordt de eerste of tweede partij meegespeeld, versierd met kleine loopjes, voorslagen en trillertjes. De langzame nummers lenen zich meer voor virtuoze toonladders in alle mogelijk denkbare varianten. De klarinet is bij uitstek geschikt voor solo’s